In de tweede of derde les van de conversatiecursus Nederlands voor Beginners stel ik meestal de vraag: “Wat zijn je hobby’s?”. De studenten leren daarmee een paar leuke werkwoorden die hen interesseren en die we later kunnen gebruiken om te oefenen met de werkwoordtijden.
“Mijn hobby’s zijn: reizen, basketballen, film kijken, lezen, skiën…”
Soms zit er een slimmerik bij die mij dezelfde vraag durft te stellen. “En jij? Wat zijn jouw hobby’s?” Heel knap, ik hou van slimme studenten, maar ze moeten natuurlijk niet tè slim worden. Want ik moet bekennen dat ik op zo’n moment met mijn mond vol tanden zit. Wat zijn mijn hobby’s eigenlijk? De afgelopen jaren ben ik werk en hobby zo gaan verweven dat ik ze niet meer los van elkaar kan zien. Veel te ingewikkeld om in een paar simpele Nederlandse werkwoorden uit te leggen. Daarom grijp ik maar terug naar mijn oude rijtje: “Mijn hobby’s zijn: pianospelen (maar wanneer heb ik die valse piano eigenlijk voor het laatst aangeraakt?), lezen (doe ik dat eigenlijk nog wel?), schrijven (geen commentaar) en tekenen (oké, dat doe ik nog wel eens)”
De studenten zitten dan op hun beurt met hun mond vol tanden. Bij les twee of drie zijn ze namelijk nog niet in staat om spontaan te reageren in het Nederlands: “Hé, speel eens een moppie?” of “lees eens een stukje voor uit je boek” of “laat eens een tekening zien?” of “wat vind jij een mooi boek?” Goddank knikken ze alleen maar en schrijven in hun schriftje hun nieuwste hobby: “Nederlands leren”.